De Gras in A Sentence

    1

    De bal landde zachtjes op **de gras**, vlakbij de hole.

    2

    De bal rolde onder de tafel en kwam tot stilstand in **de gras** onder de veranda.

    3

    De bal stuiterde hoog op **de gras** na een krachtige trap.

    4

    De bal stuiterde over **de gras** en landde in het zwembad.

    5

    De bloemen stonden in volle bloei tussen **de gras**, wat het er mooi uit liet zien.

    6

    De boer bemestte **de gras**, zodat het weer mooi groen zou worden.

    7

    De bruid liep op blote voeten over **de gras** tijdens de fotoshoot.

    8

    De bruiloft werd gehouden in een tuin met weelderig **de gras**.

    9

    De dauw op **de gras** maakte haar schoenen nat.

    10

    De dauwdruppels glinsterden als diamanten op **de gras** in de vroege ochtendzon.

    11

    De eekhoorn rende snel over **de gras**, met een noot in zijn bek.

    12

    De eenden kwamen uit het water om in **de gras** naar eten te zoeken.

    13

    De eenden wandelden vanuit de vijver naar **de gras** om te grazen.

    14

    De fotograaf maakte een prachtige foto van de bloemen, omringd door **de gras**.

    15

    De fotograaf zocht de perfecte hoek om **de gras** er zo groen mogelijk uit te laten zien.

    16

    De geur van nat **de gras** na een zomerse regenbui is heerlijk.

    17

    De geur van vers gemaaid **de gras** herinnerde haar aan haar jeugd.

    18

    De geur van vers gemaaid **de gras** roept altijd herinneringen op aan de zomer.

    19

    De geur van vers gemaaid **de gras** vulde de warme zomeravond.

    20

    De golfer probeerde zijn bal uit **de gras** te slaan, maar het bleef lastig.

    21

    De golfer sloeg de bal van **de gras** en hoopte op een hole-in-one.

    22

    De golven van **de gras** bewogen elegant in de wind.

    23

    De hond groef een gat in **de gras**, op zoek naar een verborgen schat.

    24

    De hond rende achter een bal aan door **de gras**, enthousiast.

    25

    De hond rolde zich uitgelaten in **de gras**, genietend van het mooie weer.

    26

    De hond snuffelde in **de gras** op zoek naar een interessant geurtje.

    27

    De kinderen bouwden een fort van takken en bladeren in **de gras**.

    28

    De kinderen bouwden een zandkasteel op **de gras**rand.

    29

    De kinderen hadden de picknickmand neergezet en zaten gezellig in **de gras**.

    30

    De kinderen lagen op hun rug in **de gras** en keken naar de wolken.

    31

    De kinderen renden door **de gras** en lieten een spoor van afdrukken achter.

    32

    De kinderen speelden in **de gras** totdat het donker werd.

    33

    De kinderen speelden met een vlieger in **de gras**, en het vloog hoog.

    34

    De kinderen speelden tikkertje in **de gras**, hun gelach galmde door de tuin.

    35

    De kinderen speelden tikkertje in **de gras**, lachend en gillend.

    36

    De kinderen speelden verstoppertje achter de bomen in **de gras**.

    37

    De kleine jongen liet zijn ballon los en keek toe hoe deze boven **de gras** verdween.

    38

    De kleine jongen viel en schaafde zijn knieën open in **de gras**.

    39

    De koeien graasden vredig in **de gras**, zich niet bewust van de drukte op de nabijgelegen weg.

    40

    De koeien lagen te herkauwen in **de gras**, tevreden met hun maaltijd.

    41

    De koeien verlieten de stal en liepen richting het sappige **de gras**.

    42

    De krekels tsjirpten in **de gras**, een rustgevend geluid.

    43

    De krekels tsjirpten in **de gras**, waardoor het rustgevend klonk.

    44

    De marathonloper voelde zijn spieren verkrampen na het rennen over **de gras**.

    45

    De oude boomgaard had stukken kaal **de gras** onder de fruitbomen.

    46

    De oude man leunde op zijn wandelstok terwijl hij naar **de gras** keek.

    47

    De oude vrouw zat op een bankje en keek glimlachend naar de spelende kinderen in **de gras**.

    48

    De paarden galoppeerden over **de gras**, met hun manen wapperend in de wind.

    49

    De picknickmand stond open op **de gras**, klaar om van te smullen.

    50

    De picknickmand stond vol lekkernijen op **de gras**.

    51

    De regenwormen kropen uit de aarde na de regenval, verschijnend in **de gras**.

    52

    De schaduw van de boom reikte tot over **de gras**, waardoor het koel aanvoelde.

    53

    De schaduw van de wolken gleed over **de gras**, waardoor het landschap veranderde.

    54

    De sprinkhaan sprong van stengel naar stengel in **de gras**.

    55

    De tent stond stevig op **de gras**, klaar voor de nacht.

    56

    De tent stond stevig vastgepind in **de gras**, klaar voor de nacht.

    57

    De tractor maaide **de gras**, waardoor de tuin er weer netjes uitzag.

    58

    De tuinfeestgasten dansten op **de gras** tot in de late uurtjes.

    59

    De tuinman gaf er de voorkeur aan om **de gras** met de hand te maaien.

    60

    De tuinman harkte **de gras** om het schoon te maken en netjes te houden.

    61

    De tuinman sproeide **de gras**, om het te beschermen tegen de droogte.

    62

    De vlinders fladderden boven **de gras** op zoek naar nectar.

    63

    De voetbal bleef vastzitten in **de gras** bij het doel.

    64

    De voetbalwedstrijd werd gespeeld op een veld vol **de gras**.

    65

    De wind liet **de gras** zachtjes golven als een groene zee.

    66

    De zon scheen door de bladeren en liet een schaduw achter op **de gras**.

    67

    De zon scheen fel op **de gras**, waardoor het bijna verblindend was.

    68

    De zon scheen op **de gras**, waardoor het warm aanvoelde.

    69

    Een enkele verdwaalde bloem stak fel af tegen het groene vlak van **de gras**.

    70

    Een groep vrienden zat op **de gras** te praten en te lachen.

    71

    Een klein konijn huppelde weg, verschuilend zich in **de gras**.

    72

    Een oude man zat op een bankje, kijkend naar de kinderen die in **de gras** speelden.

    73

    Een slak kroop langzaam over **de gras**, op zoek naar een sappig blad.

    74

    Een vlinder fladderde vrolijk over **de gras**, op zoek naar nectar.

    75

    Het gezin maakte een wandeling door het park en liep over **de gras**.

    76

    Het jonge paar lag hand in hand in **de gras**, genietend van elkaars gezelschap.

    77

    Het kind voelde de kriebel van **de gras** tussen zijn tenen toen hij blootsvoets door de tuin rende.

    78

    Het konijn sprong weg en verdween in **de gras**, onvindbaar.

    79

    Het leek erop dat een groep herten ’s nachts in **de gras** had gelegen.

    80

    Het leek erop dat iemand had gelegen in **de gras**, een afdruk achterlatend.

    81

    Het meisje plukte madeliefjes uit **de gras** en maakte er een krans van.

    82

    Het picknickkleed lag uitgespreid op **de gras**, vol lekkernijen.

    83

    Het team vierde de overwinning door zich uit te strekken in **de gras**.

    84

    Het vliegtuig landde veilig op het veld, bedekt met **de gras**.

    85

    Hij was zo moe dat hij zich meteen in **de gras** liet vallen.

    86

    Ik vond een klavertjevier in **de gras**, wat hopelijk geluk brengt.

    87

    Na het feest lag er overal confetti verspreid in **de gras**.

    88

    We zochten urenlang naar de verloren sleutels in **de gras**, zonder succes.

    89

    Ze besloot haar yoga-oefeningen te doen in **de gras** in de achtertuin.

    90

    Ze had haar deken op **de gras** gelegd en keek naar de sterren.

    91

    Ze liepen door het park en voelden de zachte **de gras** onder hun voeten.

    92

    Ze liet haar zorgen los terwijl ze op **de gras** lag.

    93

    Ze struikelde over een ongelijk stuk **de gras**, maar ving zichzelf op.

    94

    Ze verstopte de paaseieren in **de gras**, klaar voor de speurtocht.

    95

    Ze vond een klavertjevier in **de gras**, een teken van geluk.

    96

    Ze zag een slak over **de gras** kruipen, langzaam maar zeker.

    97

    Zij schreef haar gedachten op in een notitieboekje, zittend in **de gras**.

    98

    Zij zat in **de gras**, verdiept in een boek, terwijl de uren voorbijvlogen.

    99

    Zijn blote voeten voelden koud aan toen hij over **de gras** liep in de vroege ochtend.

    100

    Zijn schoenen lieten afdrukken achter in **de gras** na de regen.